Saturday, November 25, 2006

De Parabel van de Zee

De Parabel van de Zee.

Een volk landverhuizers komen aan bij de zee.
Zij komen eerst bij de duinen en een grote groep mensen blijven gefascineerd staan voor die grote, zandheuvels. Zij bekijken het helmgras; de duindoorns; de teunisbloemen en proeven de kruiden.
Een andere groep ziet enkel een dorre zandvlakte, die onvruchtbaar is, met enkel onkruiden.
Een derde groep klimt moeizaam de heuvel op en bemerkt van op de top de machtige zee; de stralende zon en een bont pallet van wolkenkleuren.
Doch een deel van de groep begint te zeuren: ‘Wat waait er hier een kille wind, vanuit die zee en welk een triestige eenzaamheid is dat hier’.
De dynamische mensen zijn al naar beneden gelopen en staan op het strand. Enkele leggen zich op het mulle, warme zand en genieten van het zonnetje.
De vlugste staan al aan de waterkant en enkele hebben hun sandalen al uitgetrokken en zijn aan ’t pootjebaden, maar sommige klagen dat het water nat, zout en koud is en dat de golven hun kleren nat maken, maar er is ook een groepje, die hun kleren uitgetrokken hebben en stoeien in het water. Zij maken pret en nodigen de ander ook uit om in het water te komen, maar die zeggen: ‘Neen, dat kan niet prettig zijn en het is nog gevaarlijk ook. Kijk welke gevaarlijke golven er aangerold komen’. Maar de actiefste durvers zwemmen al ver van de kustlijn.
Als ze ‘s avonds elkaar gaan opzoeken vertellen zij hun wedervaren aan de andere groepen, enkele zijn enthousiast en zeggen ’s anderdaags mee op verkenning te willen gaan, maar er is een deel sceptisch, zij zien dit niet zitten. Ze kunnen niet geloven dat er een zee bestaat, of dat zonnebaden zo heerlijk kan zijn. Zij noemen het zelfs gevaarlijk en dringen aan om over die onzin toch te willen zwijgen.
Als de zwemmers over hun belevenissen vertellen verklaren de duinmensen hen voor krankzinnig en veroordelen hen. Ze stoten hen uit de stam en trachten de moedwilligsten te doden.
Deze - en de progressiefsten - verlaten hun volk en overnachten aan de waterkant. ’s Morgens zoeken zij wrakhout bij elkaar en maken een vlot. Met hun kleren maken ze een zeil en varen de zee op.
De duinmensen trachten te overleven door de schaarse bessen en kruiden, die ze vinden te eten en weten af en toe een haasje te verschalken.
De strandmensen zijn – door hun waanzinnige verhalen - ook niet meer welkom bij de grote groep. Zij hebben hun tent op het strand opgeslagen en zoeken mosselen; krabben en zeewier, en trachten wat te vissen.
Het zeevolk vaart en vist, maar enkele heethoofden zijn beginnen duiken en zij komen boven met verhalen over wondermooie vissen; koralen; kreeften en oesters met parels, op de zeebodem. Sommige geloven hen meteen en gaan mee duiken, maar het merendeel spot met hen en de believers besluiten om een eigen boot te maken van drijvende takken en boomstammen om van daaruit verder op exploratie te gaan.
Het verhaal gaat zo verder. Sommige mensen gaan steeds dieper en verder exploreren, maar anderen zien de schatten niet die zij ontdekken, ze kunnen of willen het niet geloven en zien die verrijking niet. Ze minachten de onderzoekers en predikers en sluiten hen soms uit.
Maar sommigen zijn begeesterd door hun verhalen, trekken met hen mee of nemen zelfs het voortouw.
Zo is het mensenvolk verdeeld, maar de voortrekkers weten dat ze één volk zijn en samen één aartsparadijs opbouwen.


D. Joris